Merckwaerdighe Bierologie
Heeft de mens om te eten strikt genomen alleen zijn handen nodig, voor het drinken moet hij toch minstens een beker bezitten, althans om véél te kunnen drinken, Want de handpalm, waarmee hij in de alleroudste oertijd het water van de bron naar de mond heeft gebracht, is uiterst beperkt van inhoud. Vóór de mens het pottenbakken uitvond zal hij misschien holle stengels en kalebassen hebben gebruikt. Maar na de grote ontdekking van het bakken van klei was één van zijn ernstigste problemen opgelost: hij kon zich drinkbekers maken, zo groot hij maar wilde. Wellicht hebben de Kelten, die zo knap waren in het maken van houten vaten, ook houten bekers gebruikt, minder breekbaar en vergankelijk dan de bekers van grof aardewerk. In de middeleeuwen werden dergelijke houten bekers door de eenvoudigen der aarde nog gebruikt. De Germanen hadden voor alle drinkproblemen een hoogst eenvoudige oplossing gevonden. Zij dronken uit runderhorens en naar beweerd wordt ook uit de schedels van hun verslagen vijanden. Die drinkhorens hadden één ding voor: men kon ze niet neerzetten en moest ze derhalve achter elkaar leegdrinken. In Engeland is de drinkhoren nooit zo populair geweest als bijvoorbeeld in Duitsland. Daar hadden ze wat anders: een stevig zakje van dik leer dat aan de binnenkant met pek bestreken werd om te voorkomen dat het bier erdoor zou lekken. Ook deze bekers konden niet worden neergezet en moesten achter elkaar worden leeggedronken, waartegen geen bezwaar zal hebben bestaan. Laten wij vooral niet met te zuinig toegetrokken mondjes neerzien op al dat drinken 'ad fundum' uit drinkhorens, schedels en leren bekers. Want in Frankrijk en nog wel in het meest luxueuze wijngebied daarvan, in Champagne, gebruikt men bij feestelijke gelegenheden nu nog de zgn. pomponette, een glas in horenvorm, dat niet neergezet kan worden en dat men in één teug moet leegdrinken. En zo is, merkwaardigerwijze, de laatste nog levende herinnering aan de koehorens met bier van de rumoerige Germaanse drinkgelagen te vinden in het land van de meest feestelijke en de allerduurste der Franse wijnen. Van een Germaans drinkgelag naar een Frans champagnediner, il n'y a qu'un pas! De houten drinkbekers, eeuwenlang geliefd, (ze waren immers goedkoop en duurzaam) werden meestal gemaakt van ahorn, buxus of iepehout. Men had ze in de vorm van een nap uit één blok hout gesneden, maar ook in de vorm van een kuipje van dunne latjes, door een metalen band bijeengehouden. De Romeinen hadden gedronken uit glas dat volgens de overlevering door de Phoeniciërs is uitgevonden. De Egyptenaren moeten zeker al 3000 jaar vóór Chrisrus glas gekend hebben. Maar meer als versiering in de vorm van kralen dan om eruit te drinken. De Romeinen hebben de kunst van het glasmaken vermoedelijk van de Egyptenaren geleerd en het gebruik daarvan in Gallië, aan de Rijn en in Brittannië ingevoerd. Het traditionele Duitse wijnglas bewaart in de naam 'Rómer' nog steeds de herinnering aan deze Romeinse oorsprong. Ook deze verfijning ging in de tijd van de volksverhuizingen grotendeels verloren. Pas door de Kruistochten maakte West-Europa weer kennis met het fonkelende, stralende, kleurige glas. In de Oriënt was de kunst van het glasblazen nimmer verloren gegaan, en bij alle andere fijne en kostbare zaken, die de kruisridders mee naar huis namen, zal zeker kleurig glas geweest zijn. Omstreeks het begin van de veertiende eeuw begon men ook in onze gewesten glas te maken. Er was hier geen oude traditie, zoals in Venetië, waar men de kunst van het glasblazen van Syrische glaskunstenaars had geleerd Het begon tamelijk aarzelend, diep in het bos. Voor glas is namelijk potas nodig, die toen gehaald werd uit as van beukehout en varens. Dit glas was zwaar en plomp. In Duitsland heette het Waldglas, in Frankrijk verre de fougère. Er zal in die tijd meer behoefte zijn geweest aan vensterglas en flessen dan aan drinkglazen. De vondsten uit die periode wijzen er in elk geval niet op, dat bierglazen toen in de mode waren. En waarschijnlijk was er maar een enkeling, misschien een wat zonderlinge fijnproever, die terecht had ontdekt, dat bier uit een glas met dunne wand beter smaakt dan uit een pul of kroes van tin of hout of aardewerk. Men gebruikte glazen wel graag voor bijzondere gelegenheden. Glas laat zich vrij gemakkelijk beschilderen en zo kon men, zonder veel moeite of kosten, namen, wapens, spreuken, gedichtjes of wat maar voor een bepaalde heugelijke gelegenheid passend geacht werd, op het glas aanbrengen, om zo een heildronk meer luister bij te zetten. Toch moet omstreeks 1500 het glas al meer gebruikt zijn. Want Erasmus, die veel gereisd heeft, beklaagt zich ergens over het eenvoudige tafelgerei waarmee men in herbergen genoegen moet nemen: houten borden en schalen en een grof drinkglas.
Waarschijnlijk werd in de middeleeuwen het meeste bier gedronken uit machtige pullen van grof blauw of grijs aardewerk. Die pullen hadden dikwijls een deksel van metaal, meestal tin, soms zilver. De mooiste deksels werden in Nederland gemaakt en pullen van Duits aardewerk werden naar Nederland gestuurd om er een zilveren of tinnen deksel op te laten zetten. Vooral in Engeland was men heel erg gesteld op pullen met een deksel, omdat men daar met warm bier de alles doordringende natte kou uit de botten hield. Na elke slok werd het deksel dichtgeklapt en het bier bleef heerlijk op temperatuur. Anderen prefereerden een pul met deksel, niet omdat dit het bier zo lekker warm houdt, maar juist omdat hierin bier zo heerlijk koel blijft. De bizarre fantasie, zo eigen aan de middeleeuwse ambachtslieden, heeft zich in deze puilen van aardewerk ongebreideld uitgeleefd. Behalve bizar was deze fantasie ook dikwijls tamelijk ondeugend en hier en daar werd dan ook wel geklaagd over de voorstellingen op deze pullen en over de vorm van de pullen zelf. Tegen het einde van de middeleeuwen schreef iemand in Duitsland: 'Voor ons kunnen de drinkbekers nooit groot genoeg zijn. Men drinkt uit apen en papen, uit monniken en nonnen, leeuwen en beren, en uit de duivel zelf. Men drinkt elkaar toe uit kannen, schotels, schoenen, laarzen, en zelfs uit nachtspiegels'. laten wij echter even wachten met minachtend te lachen om deze merkwaardige smaak van onze voorouders, maar liever eerst eens rondkijken in onze souvenirwinkeltjes, en dan vaststellen, dat de menselijke fantasie en smaak sinds 1500 niet zo bar veel aan beschaving hebben gewonnen. Deze zware pullen van aardewerk hadden echter nog een functie, behalve dat zij het bier of warm of koel hielden. Zij dienden ook wel als uitermate effectieve wapenen, die zich voortreffelijk naar iemands hoofd lieten gooien en waarmee rake klappen konden worden uitgedeeld. Althans de Keferloher, de grijze bierpullen van een liter inhoud, die men in Beieren veel gebruikt, vinden hun oorsprong op de paardenmarkt van Keferloh bij München, waar het vaak hardhandig toeging.
De leeggedronken Keferlohers moeten daar reeds bij kleine meningsverschillen als meikevers door de lucht gevlogen zijn. Behalve aardewerk gebruikte men voor bierbekers ook tin, meestal een legering van tin met lood. In Engeland hadden deze tinnen pullen vaak een dikke glazen bodem. Over het doel daarvan zijn de wonderlijkste veronderstellingen geopperd. Zo zou deze glazen bodem gediend hebben als venster, waardoor de drinker, ook als hij de beker aan de mond had, kon zien wat er om hem heen gebeurde. In een tijd, waarin de bierpullen een mens soms om de oren vlogen, beslist een voordeel! Het is mogelijk dat die glazen bodem alleen maar gediend heeft om te kunnen zien, of de meid de tinnen bekers van binnen wel goed schoon gemaakt had. Zowel aardewerk als tin behoorden tot het huisraad van eenvoudige burgers. Vorsten en edelen, en later ook rijke kooplieden, dronken uit edele metalen, uit zilver, soms uit goud. Om van te eten was tin dikwijls nog wel goed genoeg, drinken deed men uit iets beters. In een opsomming van huisraad uit het jaar 1514 van een gezeten burgerfamilie in Straatsburg staan vermeld:
Zinnen Schüsseln und Platten, gross und klein,
Saucen-Schüsselein and Mischkännlein,
Silberne Kopfbechter and goldene Gass,
Kannen and Schalen, and manch seltsam Glas,
Eckig, stachlich, hoch eng and weit,
Und was man brauchen soll je zur Zeit.
Julius Caesar schreef in zijn beroemde werk De Bello Gallico over Germaanse stamhoofden, die in zilver gevatte drinkhorens gebruikten. In het Angelsaksische epos Beowulf staat te lezen over gouden bierkannen. In de tiende eeuw schrijft een Duitse monnik - nog niet zozeer aan wereldse zaken ontstegen, dat alle jaloezie hem vreemd was - over de hoge geestelijkheid: 'Zij laten zich gouden bekers, zilveren schalen, kannen van grote kostbaarheid, kruiken, zelfs drinkhorens van groot gewicht maken. Na het maal zetten zij zich op schuimende paarden en haasten zich naar allerhande tijdverdrijf, dat hun roes hun heeft ingegeven'. De groten der aarde zijn zo gehecht aan deze rijkdommen, dat zij ze zelfs meeslepen op krijgstocht. Zo nam Karel de Stoute op zijn veldtochten niet alleen een aantal kleurige wandtapijten mee, ter opluistering van zijn soldatentent, maar ook tafelzilver en zilveren drinkbekers tot een gewicht van meer dan twintig kilo. Deze illustere figuren beschouwden het bezitten van dit fraaie eet- en drinkgerei als een speciaal persoonlijk privilege. Want toen Aeneas Silvio Piccolomini - de latere paus Pius II - in de vijftiende eeuw door Duitsland reisde, merkte hij op dat de vorsten zelf wel de duurste wijnen dronken uit gouden en zilveren bekers, maar dat zij hun hofhouding niet meer gunden dan bedorven bier in vuile houten kannen. Zo heeft het onschuldige bier nog gediend voor klasse-discriminatie! Toen echter, tegen het einde van de vijftiende eeuw, burgers en ambachtslieden in de steden rijker werden, en zelfs in welstand de langzamerhand verarmde adel gingen overtreffen, wilden deze lieden vanzelfsprekend de levensstaat van de toch nog benijde adel imiteren. In de zestiende eeuw blijkt een adellijke familie uit de Pfalz slechts te beschikken over zes zilveren drinkbekers, terwijl over het bezit aan zilveren drinkgerei van een Keulse burger wordt geschreven, dat dit zelfs bij vorsten niet gevonden wordt. Ook de steden schaften zich een voorraadje zilveren drinkbekers aan, om belangrijke bezoekers op passende wijze een feestdronk te kunnen aanbieden. De gildemeesters, die er een stamkroeg op nahielden, beschikten daar over hun eigen zilveren bierpullen, die niemand anders mocht gebruiken en die gegraveerd waren met passende teksten en voorstellingen. Men kende in de middeleeuwen nog het royale gebaar. Bij officiële gelegenheden mochten de gasten de beker, waaruit gedronken werd, als aandenken behouden. Maar zelfs bij dit royale gebaar bleef men toch nog wel met beide nuchtere benen op de grond staan. Want er werden dan wel bekers van goud en zilver als souveniertje gegeven, maar men legde hieraan toch niet al te veel ten koste. Iedereen wist namelijk, dat deze bekers op zekere dag zouden worden omgesmolten en daarom liet men ze meestal niet bewerken!
Een zeer oud en eerbiedwaardig gebruik is de welkomsdronk. Bij ons bestaat die praktisch niet meer, in vele landen van Oost-Europa echter is deze traditie nog springlevend. Betreedt men in Griekenland, in Bulgarije of Roemenië een woning, dan staat de gastvrouw al klaar met een blaadje 'waarop een glas van de plaatselijke brandewijn, een glas water en een schoteltje zoetigheid. Dit moet nog staande en vóór er iets gezegd is worden gebruikt, en pas daarna is de gast officieel binnen en wordt er wederzijds naar elkaars welbevinden geïnformeerd. Deze welkomsdronk moet vroeger ook in ons deel van Europa heilige traditie zijn geweest en het is zeer aannemelijk dat die uit bier bestaan zal hebben. Immers, bier was de drank die iedereen altijd in huis had, de volksdrank in de meest uitgebreide zin van dit woord. Men noemde niet alleen de hele ceremonie, maar ook het glas bier, dat werd aangeboden 'Willkomm'. Blijkbaar is de gewoonte van het glas bier als welkomsdronk van uit Duitsland overgewaaid naar Frankrijk, Italië en Spanje, want in de talen van deze landen vindt men het Duitse woord Willkomm terug voor welkomsdronk. Hoe vreemd woorden kunnen reizen, bewijst ook het Franse woord voor klinken: 'trinquer', dat heel duidelijk van het Duitse 'trinken' afkomstig is. Men heeft in Frankrijk blijkbaar ook de gewoonte van het klinken van Duitsers afgekeken. Fransen zijn nimmer grote bierdrinkers geweest. Het is daarom begrijpelijk, dat allerlei woorden, die in verband staan met bier, uit andere talen werden overgenomen. In de vijftiende eeuw dronk men in NoordFrankrijk godale; wat niets anders was dan 'good ale', bier, wel naar Engels recept gebrouwen, maar meestal uit Atrecht afkomstig. Deze 'godale' werd op straat verkocht door venters, die een vat op een karretje achter zich aan trokken, en uit volle borst hun koopwaar aanprezen. Een oude kroniek vertelt hoe zij: '...leur godale crient, qui est d'Arraz, si comme ils dient', (waaruit dan weer blijkt, dat de beste godale wel uit Arraz (Atrecht) moest komen, maar er niet altijd ook werkelijk vandaan kwam..)
Hoewel de dorst in de middeleeuwen van nature al zeer groot geweest moet zijn, hielp men ook nog graag een handje. In een 'herfstlied' uit de dertiende eeuw zingt een zekere Heer Steinmar, dat men vooral goed kruiden moet wat men hem voorzet, zodat er een grote hitte in hem gaat branden, en hij goed zal kunnen drinken. Gekruide spijzen hebben het altijd goed kunnen vinden met grote teugen bier. De oude Grieken wisten al hoe heerlijk het is een kruidige brand te blussen, en zij kauwden aan het eind van de maaltijd op peperkorreltjes om een mooie dorst te krijgen. De Romeinen dronken wijn met zeewater vermengd. Sint Augustinus, de grote kerkleraar schrijft in zijn Belijdenissen 'De drinkers eten iets gezoutens, om een onaangename branderigheid te verwekken, en terwijl het drinken die lest, ontstaat het genot' (Confessiones 8e Boek III). Pekelen en roken waren vroeger de enige betrouwbare methoden van conservering en daarom at men toen veel gezouten en gerookte vlees- en vissoorten. Vlees werd met veel kruiden gestoofd, (misschien ook om te maskeren dat het dikwijls niet al te vers meer was) en hoe rijker men was, des te meer kruiden er in de keuken werden gebruikt. Kruiden waren duur in die dagen, toen ze nog met karavanen en per schip in lange, hoogst wisselvallige reizen uit het Oosten moesten worden aangevoerd, en gekruide spijzen waren in de middeleeuwen een status-symbool. Voor de prijs van één pond peper kon men een slaaf kopen! Dat er bovendien een enorme dorst uit voortkwam, verhoogde de aantrekkelijkheid. Om die dorst nog meer aan te wakkeren kwam er zelfs een schepje zout in elke beker bier, waardoor men in een pracht van een vicieuze cirkel terecht kwam. Als men leest wat er voor een troep huursoldaten in het jaar 1568 werd aangeschaft: 'Kese, rentvleysch, muscaeten, negell, gemboer, eyn verckensschouwer, peper, groenvissch, herincx, stockvissch', is de conclusie gerechtvaardigd, dat zij geen zout meer nodig hadden. Gelukkig staat er ook bier op de lijst, want anders had het er met al deze dorstverwekkende zaken maar treurig uit gezien. Ook op rekeningen van ziekenhuizen staan stokvis, zoutevis en pekelharing, altijd vergezeld van bier. De dorst moet in die dagen werkelijk zeer groot geweest zijn en dit heeft, begrijpelijkerwijs, de zorg van verantwoordelijke lieden opgewekt. Zo maakte Maarten Luther (die toch echt zelf wel van een goed glas bier wist te genieten, en van wie nog enkele tamelijk ondeugende drinkliedjes bekend zijn) zich ernstig zorgen, dat noch de predikers met Gods Woord, noch de overheid met verboden, noch de adel met heilige geloften, de almachtige afgod van het drinken hadden kunnen beteugelen.