Merckwaerdighe Bierologie
Dat een bruiloft een gelegenheid tot groots bierdrinken geweest is, zal niemand durven betwijfelen. Men hoeft er de schilderijen van de Boeren-Breughel maar voor te bekijken. Maar ook bij andere grote gebeurtenissen in het menselijk leven, bij geboorte en dood, spoelde men de ontroering ruimschoots weg met bier. Bij een geboorte werd kinderbier of kraambier geschonken, dat waarschijnlijk van betere kwaliteit was dan het dagelijkse bier. De opluchting bij een voorspoedig verlopen geboorte was in die tijd, waarin een bevalling nog altijd hoogst riskant was, zo groot, dat men wel eens wat al te rijkelijk bier schonk. De overheid, sinds mensenheugenis altijd diegene die onze uitbundigheid in toom probeert te houden, meende ook hier weer een vermanende vinger te moeten opsteken. In Zutphen werd bepaald, dat de kraamvrouw binnen zes weken na de geboorte, aan niemand kinderbier noch andere drank mocht schenken. In het jaar 1390 bepaalde de overheid van de stad Haarlem, 'dat geen vrouw die van kinde in de kerk was gegaan, meer dan vier naaste buren, de vroedvrouw en de amme (min) mogt ten eten hebben'. Ook andere steden, zoals Den Briel, Deventer, Dordrecht en Zwolle draaiden de tapkraan van het kinderbier rigoureus dicht. Bij begrafenissen werd dikwijls zoveel gedronken, dat men hier en daar ging spreken over 'grafbruiloft'. Het bier dat bij een dergelijke droeve gelegenheid werd gedronken, noemde men dodebier, groevebier, leedbier, droefbier of - en deze naam zal wel de diepste betekenis hebben - troostebier. Het schijnt ook gewoonte te zijn geweest, dat bij een begrafenis de pastoor, de koster en de dokter - die alle drie op hun manier hun best gedaan hadden voor de overledene - een vaatje bier ontvingen. Dit moet eeuwenlang gebruikelijk geweest zijn, getuige een merkwaardig gedicht uit de achttiende eeuw, van de hand van de pest-specialist Georg Emmerich uit Koningsbergen, die dan wel blij is, dat de pestepidemie is afgelopen, maar toch een zekere spijt niet kan onderdrukken, dat het nu met extra bier gedaan is. Na de kruistochten, zo omstreeks het jaar 1300, wordt het middeleeuwse leven makkelijker en gezelliger. De mannen die ter kruistocht waren gevaren kwamen thuis met verhalen over het Oosten, over een leven zoveel comfortabeler en genoeglijker dan in het Westen, waar men nog steeds moeizaam bezig was een nieuwe cultuur op te bouwen op de puinhopen van het Romeinse Rijk. Het is de eeuwige ontwikkeling van elke beschaving: eerst de harde strijd om het bestaan en pas als die voor een belangrijk deel gewonnen is, komt er tijd en energie Vrij voor de aangename kanten van het leven. Eigenlijk was die elegantere stroming al eerder begonnen: in de twaalfde eeuw in Zuid-Frankrijk, waar de troubadours ontdekt hadden, dat een vrouw nog iets anders is dan een af en toe wel nuttig huisdier, dat men naar believen kan liefkozen of aframmelen. Misschien waren er altijd wel gevoeliger zielen geweest, die naast het harde vechten voor het bestaan toch ook aandacht hadden gehad voor dingen die het leven aangenaam versieren. Maar in de harde pioniersmaatschappij van de vroege middeleeuwen werd hun stem niet gehoord. De troubadours echter zongen hard genoeg om wél gehoord te worden. Hun ideeën klommen vanuit de zoete Provence naar het noorden, naar Noord-Frankrijk, naar Engeland, naar Duitsland en de Nederlanden. Ook de maatschappij verandert. Het leven wordt gecompliceerder, gespecialiseerder Wij hebben al gezien, hoe langzamerhand vaklieden als bakkers en brouwers zwaar en moeizaam werk van de huisvrouwen gingen overnemen. Armzalige marktplaatsen en vissershaventjes groeien uit tot handels- en havensteden. Rond de kern van oude kloosterscholen ontwikkelen zich universiteiten. Het reizen wordt minder riskant door een beter en meer gecentraliseerd bestuur. Men gaat daardoor ook meer reizen. Voor zaken naar handeiscentra zoals Brugge, Venetië en de Hanzesteden. Voor zijn zieleheil naar beroemde pelgrimsoorden, zoals Santiago de Compostela in Spanje en Rocamadour in Frankrijk. Voor zijn lichamelijk heil naar geneeskrachtige bronnen, zoals die al sinds de Romeinen in vele landen bestonden. En dan was er nog dat merkwaardige volkje van de vaganten, de reizende studenten, die - meestal in kleine groepjes - van de ene beroemde universiteit naar de andere trokken, van de Sorbonne in Parijs naar Heidelberg, van Heidelberg naar Praag, van Praag naar Bologna en van Bologna naar Oxford. De kloosters kunnen al die reizende menigten niet meer onderbrengen. Ook het verstrekken van voedsel en onderdak aan de gaande en komende man wordt een gespecialiseerd beroep. Het aantal herbergen neemt nu snel toe en ze worden beter. En zo gaat het leven, vooral het culturele leven, zich concentreren in de nog jonge steden, waar het gonst van leven en bedrijvigheid. En van amusement. Want de herbergen stijgen al gauw uit boven het simpele ter beschikking stellen van een bed en het verschaffen van spijs en drank. De klanten gaan eisen stellen. Zij willen wat comfort, goed voedsel en dranken van goede kwaliteit. Was vroeger de herberg niet veel meer dan een noodzakelijk kwaad, waar men zeker niet voor zijn plezier verbleef nu werden herbergen en taveernen trefpunten, waar men elkaar ontmoette en nieuwtjes hoorde, en waar men niet alleen iets ging drinken, omdat de dorst nu eenmaal gelest moet worden, maar ook voor de gezelligheid. Sommige van die stokoude herbergen bestaan nog steeds, zoals dat kleine bier- en worsthuisje in Regensburg, vlak aan de oever van de Donau. Vermoedelijk is het ontstaan als rust- en trefpunt voor de Donauschippers, die hier even aanlegden op hun vaart van Beieren naar Oostenrijk en verder naar Hongarije en Walachije. Niet anders dan in de veertiende eeuw drinkt men daar zijn bier en eet er warme worstjes bij, gebraden boven een fornuisje. Ook in andere Duitse steden als Neurenberg, Heidelberg en Rothenburg zijn nog van die eeuwenoude taveernen te vinden, en ook in Straatsburg, vlak bij de Dom. Achter een wit-zwarte voorgevel van vakwerk, met stralend rode geraniums voor de ramen, wordt een uitstekend bier getapt door een stevige blonde Elzassische, door de Rijnschippers - die er kind in huis zijn -Blondinchen genoemd. Is het een vreemde veronderstelling dat er ook in de veertiende eeuw blond bier door een Blondinchen werd getapt? Nog veel ouder dan die veertiende-eeuwse herbergen in Duitsland zijn sommige, nog steeds bestaande inns in Engeland. Zo ergens een oeroude en innig vervlochten band bestaat tussen bier en herberg, dan is het daar. Vinden wij hier op het vasteland de dertiende en veertiende eeuw al machtig oud, in Engeland is dat nog niets. Daar drinken de inwoners van het plaatsje Finedon hun glaasje bier bij de 'Bell', waar reeds in het jaar Onzes Heren 1042 voor dorstige kelen werd getapt. In Nottingham kan men lafenis vinden bij The Old Trip to Jerusalem, sinds 1189. En in Southwark (London) werd in het jaar 1306 de Tabard Inn gebouwd, de herberg die een plaats kreeg in een van de bekoorlijkste werken uit de Engelse literatuur: The Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer. Als april met lentebuitjes de gure droogte van maart verzacht heeft, en als de zoele zuidenwind het jonge groen heeft doen uitspruiten, dan, zo begint Chaucer zijn verhaal, verlangen de mensen op pelgrimstocht te gaan. Negenentwintig pelgrims waren er gekomen naar de Tabard Inn, die 'toward Caunterbury wolden ryde'. De kamers en de stallen waren goed, zo vertelt Chaucer verder, en het eten en drinken was best. Daarvan zal dan voornamelijk wel de bij het gezelschap aanwezige deurwaarder genoten hebben, die immers, volgens Chaucer, een goed eter en een stevig drinker was, en - als hij een beetje de hoogte had - vloeiend Latijn sprak. De pelgrimstocht stond onder leiding van de 'gastheer' die strikte gehoorzaamheid eiste van zijn mede-pelgrims, op straffe van alle onderweg gedronken bier te moeten betalen. Zoals vele kloosters een brouwerij en een gastenonderkomen exploiteerden in nauwe relatie tot elkaar, zo waren er ook in de steden veel brouwers die een taveerne openden, als nieuwe afzetmogelijkheid voor hun bier. Op de afstand van zes eeuwen waarop wij die oude taveernen bekijken, glanzen ze in een aureool van gezelligheid en romantiek. Zomers verrukkelijk koel met hun vloeren van steenrode en leiblauwe plavuizen, en hun ramen met de kleine, dikke, groene ruitjes. 's Winters de gasten verwarmend met een vlammend en vonkend haardvuur, waarvoor een bank met verschuifbare rugleuning, zodat men zich afwisselend van voren en van achteren kon laten koesteren.
Een ruimte, geurend naar kruidig gebraad en pittig bier. Zo dromen wij van die oude taveernen, met aan de wand - zo weten wij - de 'koningin der instrumenten', de luit. En zeker zal er onder de gasten dikwijls een reizend student of een pelgrim geweest zijn die deze luit van haar spijker haakte, en haar zachte, zilveren toon speels en teder liet dansen tussen de andere geluiden als het knappen van het vuur en het rinkelen van de kroezen. En hoeveel verrukkelijke verhalen zullen er niet verteld zijn in die tijd toen men niet alleen vertellen, maar ook nog luisteren kon. Niet alle herbergen echter boden uitsluitend keurige verpozing. Er waren ook andere, waar het aanmerkelijk frivoler toeging. Zo waren er taveernen, waar men niet alleen de inwendige mens verfriste, maar ook de uit wendige. Dat waren de badhuis-taveernen. Misschien ziet de lezer niet zo gauw in wat daarvan het lichtzinnige was. Bierdrinken en in bad gaan zijn immers elk voor zich hoogst respectabele handelingen. Het pikante van deze badhuis-taveernen was echter, dat ze gemengd waren. De waard bood hier zijn clientèle tweepersoons badkuipen en bovendien aantrekkelijke dames, de ene helft daarvan bezettend. Over deze badkuipen kwam een plank en daarop werden bier en aangename hapjes geserveerd. Om het nog aantrekkelijker te maken wandelden muzikanten, meestal doedelzakspelers en vedelaars, al spelend rond de kuipen.
Het moet gezellig drinken zijn geweest, zo met zijn tweeën in een badkuip, met een frivool muziekje op de achtergrond. Het ligt voor de hand, dat deze badhuis-taveernen uit Frankrijk stammen, maar ook in Engeland en Duitsland hebben ze bestaan. Het is niet bekend of ze ook bestonden in de wat stijvere Nederlanden; wel staat vast dat deze instellingen de Hervorming, met zijn strengere zeden, niet hebben overleefd. De waard, die goed en eerlijk bier schonk, was in de middeleeuwen een man van gewicht. Hij zag veel en hij hoorde veel en was het sociale middelpunt van srads- en dorpsgemeenschap. De taveerne was een venster op de wereld. De waard was dikwijls ook een zeer wijs man, vertrouwd met alle menselijke zwakheden. Het is dan ook heel begrijpelijk, dat men hem dikwijls ging beschouwen als een scheidsrechter in penibele en moeilijke zaken die liever niet aan het oordeel van de officiële rechter werden onderworpen. In veel plaatsen werden de taveernen officieuze rechtszalen, en de waard daarvan een arbiter, aan wiens oordeel men zich hield. Deze, uit de middeleeuwen of eerder stammende traditie, was nog tot kort vóór de Tweede Wereldoorlog springlevend in afgelegen dorpen in Silezië. Zo zijn ook de schippers- en artistenbeurzen, gevestigd in Nederlandse café's, ook in de grote steden, een restant van de belangrijke maatschappelijke functie van de middeleeuwse herberg, waarin ook verdragen en overeenkomsten werden gesloten en bekrachtigd met 'Hinkelmannbier'. Het is een van de aardigste trekjes in ons allemaal dat wij, als wij drinken, dat zo vaak op iemands gezondheid doen. Natuurlijk kunnen grappenmakers dit onverwachte positieve altruisme van de drinkende mens terugvoeren tot afkeurenswaardig egoïsme en poneren dat men eilkaar in Duitsland toedrinkt met: 'Auf dein' Wohl in mein Bauch', maar het blijft een feit dat 'Op je gezondheid' een menslievende uitroep is, gebaseerd op naastenliefde. Willen wij de naastenliefde bevorderen, dan moeten wij dikwijls op elkaars gezondheid drinken. Hoe meer wij drinken, hoe meer wij op elkaars gezondheid kunnen drinken. Dus: hoe meer wij drinken, des te inniger beminnen wij de naaste. Het is misschien een ietwat vreemde redenatie en een beoefenaar van de logica zal het er misschien niet mee eens zijn, maar in de middeleeuwen had zij vele aanhangers, en zo vaak en zo innig wilde men iets positiefs doen aan de gezondheid van zijn medemensen, dat het drinken op elkaars gezondheid angstwekkende vormen begon aan te nemen. Men nam zelfs bier mee naar de kerk, om af en toe elkaar en de pastoor toe te drinken. Karel de Grote was de eerste die daaraan paal en perk wilde stellen, door een verbod op het elkaar toedrinken, waarbij alle aanwezigen gedwongen werden om ook de beker te ledigen. Men kan echter gemakkelijker proberen om de zee leeg te scheppen dan de mens van zijn glas bier af te houden. De geschiedenis is op dit punt al eindeloos oud, en toch steeds weer nieuw. Zolang er een geordende maatschappij bestaat hebben de overheden getracht het plezier in het drinken te beknotten, en nog nooit is daar één overheid in geslaagd. Maar in de middeleeuwen van mateloosheid in alles, ontaardde het elkaar toedrinken dikwijls in wedstrijddrinken, waar hoeveelheden bier naar binnen vloeiden die een mens uit de twintigste eeuw voor volstrekt onmogelijk zou houden. Bij deze drinkwedstrijden, die soms dagen en nachten voortduurden, was overwinnaar hij die als laatste overeind bleef. Zijn beloning bestond uit een krans, zoals wij die wielrenners en schaatsenrijders omhangen. In het jaar 1236 verbood de aartsbisschop van Canterbury uitdrukkelijk aan alle geestelijken van het Britse koninkrijk om ooit aan een dergelijke drinkwedstrijd deel te nemen. Toch schijnt men, bij al dat drinken, zijn hoofd koel te hebben gehouden. Beloften bij een drinkgelag gedaan waren ere-beloften, en deze werden, hoe dan ook, vervuld. Zo heeft eens een hoofdman van een troep Duitse huursoldaten bij een drinkgelag aan een Franse werver beloofd, dat hij met zijn lansknechten twee maanden zonder soldij in Franse dienst zou vechten. Deze belofte kwam hij stipt na, tot grote verbazing van de Franse werver, die een dergelijke, rijkelijk met bier overgoten belofte niet au sérieux had genomen. Ook in de middeleeuwen werd er van overheidswege controle uitgeoefend op de kwaliteit van het bier. En de straffen, uitgedeeld aan knoeiende brouwers en herbergiers, logen er niet om. Al was men dan niet zo streng als de Babylonische koning Hammoerabi, die nogal royaal met doodstraffen omging en knoeiende brouwers in hun eigen bier liet verdrinken, toch warende straffen niet mis en er werden meestal zeer zware boeten opgelegd voor het vervalsen van de belangrijkste volksdrank.
De meest gebruikelijke straf bestond uit verbeurdverklaring van de hele biervoorraad, sluiting van het bedrijf en verbanning uit de stad. De bierkeurmeesters hadden geen gemakkelijke taak. Want hoe moest men het bier keuren in die eeuwen toen de scheikunde nog in de geheimzinnigheid van de alchemie verwijlde? Toch had men er iets op gevonden. De keurmeesters trokken een broek van herteleer aan; het te keuren bier werd uitgegoten over een houten bank, en de keurmeesters gingen daarop zitten.
Omdat de proef een paar uur duurde, werd de tijd doorgebracht met het drinken van meer dan één beker bier. Op die manier werden de uren tenminste aangenaam doorgebracht. Dan, op een teken van de hoofdkeurmeester, verhieven alle keurmeesters zich tegelijkertijd van de bank. Konden zij zonder enige hinder op staan, dan was de brouwer of herbergier er gloeiend bij, want daaruit bleek dat het bier vervalst was. Bleven de keurmeesters met hun leren broeken stevig aan de bank vastkleven, dan was het daarover uitgegoten bier van uitstekende kwaliteit geweest. In enkele Engelse herbergen moeten nog dergelijke bierkeurbanken staan. En in het Stadtmuseum van München kan men een plaatje zien van drie keurmeesters, vastgeplakt aan de bier-keur-bank. Aldus waakte de overheid over de kwaliteit van het bier. Maar ook de kwantiteit die de brave burgers tot zich mochten nemen, was van hogerhand enigszins gereglementeerd. Zo klingelde in vele steden op zeker uur des avonds het 'bierklokje', dat de functie had van de tap-toe bij het leger: alle kranen van alle aangename vaten dienden, op het luiden van dit klokje van gehoorzaamheid, hermetisch gesloten te worden. In Augsburg klingelde dit klokje om negen uur 'savonds en de tapkraan bleef van dat moment af dicht tot de volgende morgen, negen uur in de zomer en tien uur in de winter. In München hadden de arme dorstige zielen het nog slechter: daar luidde de bierklok al zodra de schemering inviel. Dat was omstreeks het jaar 1310 toen in Beieren Hertog Lodewijk de Strenge heerste, die zijn naam maar al te veel eer aandeed. Want ook aan het op de lat schrijven stelde hij paal en perk, waarbij hij in onze ogen weinig democratisch was. Een boer en een arbeider mochten voor ten hoogste twee gulden in het krijt staan; een burger mocht zijn rekening tot vijf gulden laten oplopen. Een pastoor mocht het tamelijk bont maken en poffen tot tien gulden. En elke waard was verplicht om de prijs van zijn bier duidelijk met krijt op het vat te vermelden. En dan was er nog het banmijlenrecht dat alle herbergiers verplichtte om binnen een zekere afstand van een stad al hun bier van de brouwers in die stad te betrekken, waarbij zij dan accijns moesten betalen, die de stad ten goede kwam.